Een brief over de rechtvaardigmaking van de zondaar voor God

door L.G.C. Ledeboer, in leven Gereformeerd Leraar te Benthuizen

Mijn vriend en broeder! hoop ik, in Christus Jezus, Die de Opstanding en het Leven is.

Gij laat mij vragen een brief over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, door het geloof. Hier kan de vraag drieërlei zijn: eerst wat 't Woord daarvan zegt; ten tweede wat ik daarvan gepredikt heb; en ten derde wat ik daarvan heb ondervonden. Als deze drie dingen niet te samen overeenstemmen, dan zijn de twee laatsten prullen en krielboelen uit de hel en het werk des satans, hoe schoon ook na gebootst, gelijk de wolven de stem des herders na bootsen, om zo de schapen te verlokken.

Gij vraagt mij over dat punt en hoe ik dat heb gepredikt. Dat is genoeg bekend, want ik heb daarvan in geen hoek gepredikt, maar daar gij daar minder, ja slechts enkele malen hebt kunnen verkeren, is 't duidelijk, dat gij daar gehoord hebt, dat ik het eens was met Ds. van de Oever. De aanleiding nu dat ik over dat stuk, waarnaar gij mij vraagt, met Ds. van de Oever gesproken heb, was dat ik verleden jaar onder het lezen van zijn leerrede over Zephanja 1:2: Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heere, tweemaal een stuiting gevoelde wegens dat punt, daar ik hem reeds over gesproken had, doch flauwlijk naar mijn mensenvrees en zondige gewoonten, hetwelk, onder andere, aanleiding geweest is, dat wij niet tot vereniging zijn gekomen, schoon ik hem bepaaldelijk over dat punt niet nader heb gesproken, en daarna mij schrijvende, dat hij over dat stuk misschien 'n 'stukje wilde uitgeven. Wat nu dat stuk betreft dat is de grondzuil van alles, waarmede alles staat of valt het is de ganse insluiting en prediking des Woords; want al het andere is er ten enenmale in begrepen en ingesloten. Het komt er dus niet op aan, wat wij er van denken of menen, maar wat er Gods Woord van zegt. Nochtans de Remonstrant, Pelagiaan, Sociniaan en Mennonist zeggen ook op hun beurt: "dat zegt Gods Woord". Ik wil nu geen ander aanhalen, maar mijn gevoelen daarvan zeggen. De zondaar ligt verdoemelijk voor God door moedwillige overtreding van het gebod: dood door de zonden en de misdaden; de eeuwige, geestelijke en tijdelijke dood onderworpen; vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in hem is en door de verharding des harten; hij moet evenals Lazarus opgewekt worden uit het graf en een gans ander en nieuw leven ontvangen; het beeld Gods, dat hij verloren heeft door de zonden, moet hij weder ontvangen, zal hij gemeenschap met God kunnen krijgen; onmachtig en onheilig van zichzelf, God niet kennende, zoekende, noch begerende, zou hij nimmer van of uit zichzelf, naar God vragen, want hij haat Hem van ganser harte en is een vijand van God geworden; hij is een kind des satans en verdoemelijk, en is, betrekkelijk het geestelijk leven, niet alleen in het graf, maar levende in de zonde; de grootste vijand van al wat goddelijk is en genaamd wordt; hij is geestelijk verkocht onder de zonde, hij kan of wil niet anders dan zondigen, het is zijn element gelijk een vis in het water. Ten tweede. God kan Zichzelf niet verloochenen. Wat Hij eens heeft gesproken blijft vast en onbeweeglijk. God heeft eenmaal gesproken tot de mens, Gen. 1:17: Want ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven. Adam nu was het hoofd; in zijn lendenen waren wij allen begrepen; uit enen bloede heeft God het ganse geslacht der mensen gemaakt, Hand. 17:26. Adam gegeten hebbende en gevallen zijnde, daar de begeerte zonde baart en de zonde de dood, die doorgegaan is tot alle mensen, in wien wij allen gezondigd hebben, vlees en bloed van zijn bloed; kinderen van één vader, naar zijn 'beeld en gelijkenis geschapen; stam en uitspruitsels van dezelfde boom; gelijk voortbrengende; hoe zal een onreine een reine voortbrengen; alle zijn ze afgeweken; daar is niet één die naar God vraagt; alle zijn ze stinkende geworden; slangenzaad en adderengebroedsels van nature; natuurlijke vleselijke duivels, - dat wij nu niet zullen uitbreiden. Gods recht en wetten zijn geschonden; Gods deugden en eigenschappen ontluisterd, niet in zichzelf, maar ten aanzien van de zonde. Want is het Voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt? Job 22:8. God kan geen gemeenschap hebben met de zonde, of kan het licht gemeenschap hebben met de duisternis, of het leven met de dood? Al Gods recht moet voldaan worden, Zijn wet volbracht, het vonnis bekrachtigd. Nu ligt de mens daar neer, verdoemd, vervloekt, verloren, de drieërlei dood onderworpen; het is afgedaan, hij is eeuwig onder het vonnis des Rechtvaardigen. Of zal de Rechter van hemel en aarde geen recht doen? Maar wat bij de mens onmogelijk is, is mogelijk bij God. Hij doet 'n afgesneden zaak, wat mensen of engelen niet konden uitdenken heeft God uitgedacht en daargesteld. Dat Eén was bij Hem: God was in Christus, de wereld met Zichzelf verzoenende; de Vader geeft Zijn Zoon, Zijn Eniggeborene; de Rechter eist voldoening der straf, uitvoering van het vonnis zonder enige afstand. Maar, naar de eeuwige Vrederaad, komt de Zoon des Vaders, God van eeuwigheid, tussenbeide: "Ziet, hier ben Ik om Uw welbehagen te doen". De Vader neemt genoegen in het offer van Zijn Zoon, die Hij Zelf geeft: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Dat is van eeuwigheid bepaald, besloten, voor 't bepaald getal uitverkorenen, voor de grondlegging der wereld opgeschreven in het boek des levens. (O! daar gevoel ik op dat ogenblik blijdschap over in mijn ziel)! Het Lam, dat geslacht is voor de grondlegging der wereld, God was in Christus, de wereld der gelovigen met Zichzelf verzoenende, hun de zonde niet toerekenende. Alzo was er een weg en Middelaar hen toegedacht, om weer in gemeenschap hersteld te worden. Christus zou de drieërlei dood ondergaan, voor de gekenden van eeuwigheid, waartoe Hij God en mens moest zijn, Die geopenbaard is te Zijner tijd in 'het vlees, de gestaltenis van mensen aangenomen hebbende, doch zonder zonde. Hij heeft in de tijd uitgevoerd, wat van eeuwigheid bepaald en besloten was, ook was daar voor de Almachtige geen tijd of plaats, het is reeds van eeuwigheid geschied en volbracht. Christus is een vloek geworden voor vervloekten en alle ongerechtigheden van Zijn volk zijn op Hem aangelopen, Jes. 53:6. Hij heeft door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid de eis en de vloek der wet volbracht, het recht Gods voldaan, voldoening gevonden, het rantsoen betaald, de zonde verzegeld, de ongerechtigheid verzoend en een eeuwige gerechtigheid aangebracht; en begraven en opgewekt zijnde, is Hij krachtig bewezen de Zone Gods te zijn. Christus nu aan te nemen als overwinnende Borg en plaatsbekledende Middelaar, om door middel van Jezus tot de Vader te gaan, vergeving te erlangen door het bloed des offers, eeuwige gerechtigheid, het beeld hersteld, de toegang geopend en gelijk wij dood waren in Adam door de misdaden en de zonde, allen levend 'gemaakt met Christus, met Hem gestorven en begraven zijnde, opgewekt tot nieuwigheid des levens, gemaakt door het geloof tot wijsheid van God, rechtvaardigheid, heiligheid en verlossing; hoe gaat dat nu toe? evenals bij een rechtbank: Joh. 18:8, de Geest overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel; de Geest opent door, onder, bij de prediking, of het onderzoek des Woords, of door dadelijke toepassing het hart van de uitverkoren zondaar; hij krijgt oren om te horen en een hart om op te merken; hij moet loven, of hij wil of niet; de Geest vernieuwt volstandig van het begin af aan, Hij werkt vrijwillig het werk naar Zijn welbehagen; als God ze leidt in de waarheid, past Hij de waarheid toe aan het had, het leven wordt geraakt; de Geest werkt en hij begint te zien dat hij misleid is, dat hij arm, blind en jammerlijk naakt is, dood in de misdaden en in de zonde, vervreemd van het leven Gods, enkel naakt, dood, duisternis, vloek, een satanskind, liggende onder de verdoemelijke kracht der wet, die hem door de Geest inwendig, geestelijk, zielgrondig overtuigt, aangrijpt, terneerslaat, verdoemt, vervolgt, benauwt, beangstigt; hij ziet zijn afstand van God, nergens uitkomst bewegeloos, radeloos, onmachtig wat aangaat de bewerking, en van zichzelf vijandig, boos, kwaadaardig, bruisend en druisend met dikke hoog verheven schilden.

Wij spreken nu ook niet van de tijd hoe lang hij in het één en ander kan blijven staan, - daar is God vrij in, gelijk Hij het in alles is, - ook niet bepaaldelijk in het woelen en tobben van de zondaar, daar de één langer onder verkeert dan de ander, of ook, zichzelf bedriegende met. valse overleggingen, schoon altijd daar weer afgestoten op 's Heeren eigen tijd. Eenmaal komt er een tijd dat hij tot het einde aan alles raakt, hij wordt besloten 'en al nauwer bepaald en gedrongen (ik spreek bij ondervinding) als een stad die belegerd en uitgehongerd wordt; nergens uitkomst, hulp noch raad, niets voldoet hem; alles ontvalt hem daar hij het leven nog bij houden konde; nu wordt hem onder dit alles 'n uitkomst aangewezen, die deur der hope in het dal Achor's (betekent angst en benauwdheid) een weg buiten hem, een ander moet voor hem tussen treden en de eeuwige kloof vullen; er komen beloften, openingen, hoop van verlossing bij vlage in de ziel als bliksems in de nacht, maar hij ligt onmachtig neer, ontdekking, troost voor die openingen, gedachten van behoudenis, dit moet hem nader geschonken worden. De Geest blaast (o ja!) waarheen Hij wil; het wordt geheel nacht bij hem, de wet gaat door merg en been en door de overleggingen des harten; hij staat aan alles schuldig, hij moet omkomen als er geen verlossing komt. Dat nu moet ondervonden en kan niet beschreven worden. Dat duurt zo lang als het de Heere behaagt, totdat zijn hart, met de tollenaar, gebroken wordt; zijn zielestand wordt hem benomen en belet en ontvalt hem, menende om te komen, letterlijk stervende aan alles in dat ogenblik. Nu komt het leven in de dood, Christus openbaart Zich aan zijn ziel, onbegrijpelijk, onbeschrijfelijk, nieuwe hemel, nieuwe aarde, nieuw hart, nieuw leven, nieuwe ogen, alles om hem, in hem, boven hem in gevoel nieuw, geheel nieuw. Zij juichen in de hemel: "een kind is ons geboren", of liever, gelijk de ziel dat ondervindt: er is blijdschap in de hemel over één zondaar die zich bekeert. Een nieuwe goddelijke natuur is hij deelachtig geworden; hij kan en moet Vader zeggen in Christus; zijn zonden zijn hem vergeven, nu eerst looft, juicht, prijst en dankt hij, hij ontvangt de nieuwe keursteen met de nieuwe naam er op geschreven, als pand en bewijs. De ganse Bijbel is hem een geopend boek, Gods volk zijn volk, alles is hem gegeven; zijn hart oor en mond, ziel en ingewanden, verstand, zin en wil, hartstochten en genegenheden gaan allen rechtuit naar de Bloed-Bruidegom Jezus Christus; die Naam leert hij dan verstaan, wat zeg ik, hij is met Christus opgewekt en een erfgenaam des eeuwigen levens geworden, en heeft deel gekregen aan de erve der heiligen in het licht; zijn leven en sterven is boven; zo schuw hij was, zo vrijmoedig is hij nu; het is nu enkel lof en dank en psalmlied; het geloof openbaart zich in liefde en hopen, O ja! het geloof is al aan 't stromen, de hoop bezit en de liefde verslindt hem soms tot bezwijken; de droefheid is verwisseld in vreugde en het gewaad des lofs heeft hij verkregen voor een benauwde geest; voor een doorn is een dennenboom opgegaan: de Geest getuigt met zijn geest dat hij een kind van God is geworden; nu komt bestrijding, satan en ongeloof en duisternis. Hij staat eerst in de volle liefde, zolang het de Heere behaagt; de zonden, die hem overweldigden, lagen aan banden, maar komen weldra opnieuw te voorschijn. Nu leert hij kennen en bewenen, te veel om nu te noemen, hij is het die de pers treedt, maar hoe menigmaal hij onder ligt, er ligt iets onder dat onder, dat de ganse hellemacht niet weg kan nemen, de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen.

Ik gevoel dat ik ongevoelig tot mijzelf gekomen ben, misschien heb ik mijzelf te veel gepredikt. Sprak ik nu van mijzelf, ik zou hier veel meer bij kunnen halen, voornamelijk hoe hét geloof een gave was', is en blijft; ik ben geen systematisch (leerstellig) mens, slecht genoeg voor een predikant, al mijn kennis moet Ik onmiddellijk verkrijgen, of het is anders niets voor mijn ziel, ik moet leven van het gegevene, het mijne moet mij gedurig ontnomen worden. Ik vergelijk mijn toestand wel eens bij iemand, die wel ogen gekregen heeft, maar in de nacht niets zien kan; al zegt men"zie dan", dan gevoel ik wel de slagen die men mij geeft, maar zien kan ik niet. In uw licht zien wij het licht, maar die nog geheel blind is (Joh. 9:40) kan ook niet zien al is het dag. Iets anders is het (Jes. 50:10), Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem Zijns knechts hoort? als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft; dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op zijn God, dat de ziel leert kennen, en Psalm 125:1. Die op de Heere vertrouwen, zijn als de berg Sions, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid; Mark. 11:22. En Jezus antwoordende zei tot haar, hebt geloof op God; en Psalm 42:12. Wat buigt gij u neder, O mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoopt op God, want ik zal Hem nog loven: Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Amen.

L.G.C. Ledeboer.